Auteur(s): Ellen Van Houdenhove, Luk Gijs, Guy T’Sjoen, Paul Enzlin

Beschouwing.

In dit eerste artikel van een tweeluik over aseksualiteit wordt dieper in gegaan op de vraag of aseksualiteit als pathologie dan wel als variatie van normaliteit dient te worden beschouwd. In een vervolgartikel zal er aandacht worden besteed aan de kenmerken en geassocieerde factoren van aseksualiteit, de voorhanden zijnde theoretische verklaringsmodellen en eventuele klinische implicaties van aseksualiteit. Hoewel er de laatste tien jaar steeds meer aandacht is voor aseksualiteit, blijft het inzicht in dit fenomeen beperkt. Hoewel het sinds de jaren ’50 sporadisch in de seksuologische literatuur wordt vermeld, is empirisch onderzoek naar dit thema pas echt gestart in 2004. Tot heden is er geen overeenstemming over de definitie van aseksualiteit: definiëren we het op basis van (afwezigheid van) seksueel gedrag, op basis van (afwezigheid van) seksueel verlangen of seksuele aantrekking of op basis van zelfidentificatie? Naargelang de definitie die wordt gehanteerd, varieert de prevalentie tussen 0.6% tot 5.5%. Indien aseksualiteit wordt gedefinieerd als een afwezigheid van seksueel verlangen, dient de vraag te worden gesteld in welke mate er sprake is van overlap met een Hypoactief Seksueel Verlangenstoornis (HSDD). Het onderscheid tussen beide zou kunnen worden gemaakt op basis van aanwezigheid van seksuele aantrekking en/of op basis van de aanwezigheid van subjectief lijden. Immers, bij personen met HSDD worden beide kenmerken verondersteld aanwezig te zijn, maar niet bij aseksuele personen. Verder worden enkele methodologische beperkingen in het onderzoek naar aseksualiteit besproken en wordt ervoor gepleit om aseksualiteit niet a priori als pathologie te beschouwen, maar als weinig voorkomende variatie.