In deze literatuurbulletin van Jaargang 45, nummer 3, treft u twee verslagen aan.
- Tomorrow sex will be good again. Women and desire in the age of consent.
Angel, Katherine (2021) - The Tough Standard. The Hard Truth about Masculinity and Violence.
Levant, Ronald F. & Pryor, Shana (2020).
Angel, Katherine (2021).
Tomorrow sex will be good again. Women and desire in the age of consent.
London/New York: Verso, 147 pagina’s,
€15,99
In de loop van de vorige eeuw kreeg een cultuur van waarheidsvinding over seksualiteit gestalte die wij heden ten dage vooral kennen via één van haar grootste criticasters, Michel Foucault. De liberalistische overtuiging dat seksualiteit gebaat is bij ‘de waarheid’ erover, werd door hem ontmaskerd als overmatig optimistisch, naïef en, vooral, als eerder repressief dan emancipatoir. Een libertair weten over seks is immers nog geen bevrijding van macht. Sterker, met het formuleren van ‘de waarheid’ wordt macht uitgeoefend, zo weten wij nu.
Katherine Angel ziet gelijkenissen tussen de toenmalige cultuur van waarheidsvinding en de tegenwoordige ‘consent culture’. Daarom koos ze Foucaults’ cynische parafrase van de libertaire idee, ‘tomorrow sex will be good again’, als de titel van haar monografie over de huidige age of consent. Omdat die titel nogal uitleg behoeft, is het wat mij betreft wellicht het minst geslaagde aspect van dit in vele andere opzichten heerlijke boek. Het ogenschijnlijk uit de losse pols geschreven proza leest heerlijk weg. De doorlopende tekst (zelden zo weinig tussenkoppen gezien in een wetenschappelijk werk) is van bijna literaire kwaliteit. De inhoud is enigszins iteratief maar zorgvuldig opgebouwd, overtuigend, origineel en inspirerend. Angel ziet menselijke, in het bijzonder, vrouwelijke kwetsbaarheid in seksualiteit als een structureel gegeven dat met geen enkele instemmingseis verholpen kan worden. En verrast tenslotte met de stellingname dat we dat eigenlijk ook niet moeten willen! Uiteindelijk is het pleit om seksuele kwetsbaarheid te erkennen en zelfs te koesteren.
Laat me u een inkijkje bieden in de argumentatie in elk van de vier verweven hoofdstukken. In het eerste, On consent, wordt de idee van een instemmingscultuur neergezet: de wijdverbreide retoriek die instemming voorstelt als dé oplossing voor gemankeerd seksueel verkeer, een gebrek aan plezier en een teveel aan geweld. Maar instemming wordt onterecht geïdealiseerd, is de stelling van Angel. Het biedt geen enkele garantie op plezier. En legt bovendien met de eis van seksuele zelfkennis en zelfvertrouwen een erg grote last op de schouders van vrouwen. Want de double bind waarin vrouwen zich bevinden (seks is zowel plicht als bron van veroordeling) maakt die kwaliteiten juist principieel problematisch. Het is natuurlijk niet slecht als vrouwen meer seksuele assertiviteit aan de dag zouden (kunnen) leggen, maar we moeten niet uit het oog verliezen hoe ze daar stelselmatig juist ook voor afgestraft worden. Angel hamert erop dat het onder de vigerende (patriarchale, seksistische, kapitalistische) verhoudingen volkomen vanzelfsprekend is dat vrouwen hun verlangen niet kennen of kenbaar kunnen maken. We hebben het juist over vrouwelijk consent OMDAT veel vrouwen slachtoffer van geweld worden en seks vaak onbevredigend voor hen is, benadrukt ze. Als seksuele ervaringen voor vrouwen overwegend aantrekkelijk zouden zijn, zouden we het over zin en verlangen hebben, niet over instemming; een observatie die klinkt als een klok. Consent culture (en het bredere confidence culture in het algemeen) legt dus ten onrechte de bal bij het individu. Maar ‘bad sex is a political issue’, zo scherpt Angel het al oude adagium fijn aan. Bad sex ontstaat vanuit onrechtvaardige gendernormen en onevenredige toegang tot sexual literacy, plezier en entitlement. Privatisering van die realiteit zoals in de eisen van vrouwelijke zelfkennis en instemming, is geen structurele oplossing.
In het tweede hoofdstuk On desire reflecteert Angel op de wijdverbreide aanname dat seksueel verlangen in mannen groter, vanzelfsprekender en ‘natuurlijker’ zou zijn dan in vrouwen (opvallend genoeg zonder te refereren aan Hollway’s propositie van een hegemonisch male sexual drive discourse). Kinsey alsook Masters en Johnson passeren als representanten van pogingen om te laten zien dat vrouwen heus ook inherent lustvol zijn en een diep, dringend verlangen bezitten. Ook feministische kritiek dat deze claim seks eens te meer tot plicht maakt, evenals bedenkingen bij het mechanische en medicaliserende karakter van de seksuele respons cyclus, worden behandeld. Angel onderschrijft van harte de notie van seksueel verlangen als notoir contextueel, variabel, circulair en responsief. Maar ze ventileert wel sterke bedenkingen bij de gedachte zoals we die bijvoorbeeld bij Basson zien, dat dit vooral het vrouwelijk verlangen zou gelden (en een hoge mate van irritatie dat het mannelijk verlangen daarbij conceptueel intact blijft als een deep need). Ze legt de vinger subtiel op enkele plekken waar binnen de seksuologie op die manier ‘gender wordt gedaan’. Angel benadrukt juist dat alle seksualiteit responsief is, eerder circulair dan lineair, dat alle verlangen ontstaat binnen een context die het ook vorm geeft. En dat de vigerende sociale context vooral bevorderlijk is voor het mannelijk verlangen: ‘straight men’s desire is encouraged, imagined, represented and catered for at every turn’ (p.66). Tegelijkertijd vraagt de wereld van vrouwen het onmogelijke, namelijk de ontwikkeling van een positief verlangen tegen de klippen van beschaming en dreiging op. Als we seks echt joyfull en fulfilling willen maken, moeten we ophouden individuen aan te spreken en al onze inspanningen richten op die negatieve, alles instigerende context, zo is opnieuw de logische conclusie. Hij is me uit het hart gegrepen.
In haar reflectie On arousal deelt Angel nog wat rake klappen uit aan het adres van de sekswetenschap, met name het laboratoriumonderzoek. In het algemeen vindt ze dat seksonderzoekers zich te weinig realiseren dat ze met de keuzes die ze maken en de meetmethoden die ze hanteren, invloed uitoefenen op onze voorstellingen en beleving van seks en erotiek: one cannot study sex without affecting it. Zo wordt het primaat van het genitale in het lab steeds bevestigd, terwijl seks uiteraard veel meer is dan dat. Het meten van bloedstroom, zwelling en lubricatie is niet meer of minder dan precies dat, benadrukt ze. De relatie met subjectieve beleving is verre van helder. In die zin is de waargenomen nonconcordantie tussen fysiologische respons en subjectieve beoordeling bij vrouwen een logisch artefact, stelt Angel, allesbehalve de waarheid over de vrouwelijke seksualiteit. Sterker, Angel durft te suggereren dat de interesse in nonconcordantie zo groot is omdat het ondersteunend is voor de gedachte dat vrouwen te weinig weet hebben van hun eigen verlangen. En daar wordt, in de huidige consent en confidence culture nou juist zo enorm op aangedrongen. Onterecht dus, omdat vrouwen hun verlangen nou juist zo moeilijk kunnen kennen door alle dreiging en shaming heen. En zelfkennis trouwens principieel geen voorwaarde zou moeten zijn voor veiligheid!
Die gedachte wordt verder uitgewerkt in het laatste hoofdstuk On vulnerability. Hier wordt helder waarom Angel de consent campagne kritiseert maar zich toch slecht kan vinden in andere criticasters. Waar, bijvoorbeeld, Roiphe en Kipnis vinden dat de nadruk op vrouwen als kwetsbaar en mannen als agressief te zeer genderstereotypen bevestigt, breekt Angel een lans voor een vergaande acceptatie, ja zelfs koestering van die kwetsbaarheid: in all sex, we are quintessentially vulnerable. Alle seks is in feite een spel met macht en afstand doen, een ‘ambigue ruimte tussen verlangen en onzekerheid’, schrijft ze. Grenzen stellen is inderdaad wenselijk, maar laten we niet verharden tot op het punt van rigiditeit; veranderlijkheid is juist ook één van de mooie kanten aan seks. Angel werpt licht op het mogelijke plezier in kwetsbaarheid. Ze breekt een lans voor porositeit, voor ‘poreus zijn’, voor kwetsbaarheid als de weg naar ontvankelijkheid, conversatie, creatie, en ontdekking. En ze benadrukt dat we uiteraard het recht hebben om ja of nee te zeggen tegen seks, maar ook het recht om te zeggen ‘misschien’, ‘laten we eens kijken hoe het zich ontwikkelt’. Het besluit tot seks kan nooit statisch zijn want seks is niet statisch. Seks ontvouwt zich. Daarbij kan overgave evenzogoed erotisch zijn als autonomie en controle dat kunnen zijn. Waarom zouden we inschikkelijkheid en buigzaamheid als een tekortschieten zien? Is het niet juist mooi dat we ontvankelijk zijn voor anderen? ‘Sometimes, the deepest pleasure is in letting someone in’ (p.114).
Angel benadrukt dat ook mannen kwetsbaar zijn in seks. Ze citeert queer theoreticus Leo Bersani, die stelt dat fallocentrisme niet zozeer macht aan vrouwen ontzegt (alhoewel dat zeker ook), maar vooral ook de waarde van machteloosheid ontkent, voor vrouwen en mannen: ‘we are all at someone else’s mercy in sex’. Ze zegt het niet met zoveel woorden (wellicht om beschuldiging van essentialisme te vermijden), maar ze pleit voor een vrouwelijker manier van kijken naar seks en seksuele beleving. En voor een grotere waardering van kwaliteiten die traditioneel vooral aan vrouwen toegeschreven dan wel voorbehouden zijn, zoals openheid, communicatie, porositeit en onzekerheid (in tegenstelling tot kracht, zelfbeschikking en autonomie). Ik ben vast niet de enige die zowel sympathie als op zijn minst ook een beetje ongemak voelt bij een dergelijk pleidooi, maar geef vooralsnog alle krediet aan de opening en inspiratie die het biedt voor een minder eenzijdige, inclusievere benadering van seksuele interacties. En ook alle krediet aan de erkenning dat simpele oplossingen nooit werken met betrekking tot seks. Mét Angel waag ik het te betwijfelen of we ooit een situatie bereiken die vrij is van ongelijkheid en macht. We zullen steeds moeten blijven onderhandelen, een balans zien vinden en proberen te achterhalen wat we willen en hoe daar te komen. Angel sluit optimistisch af met ‘the joy may be in it never being done’. Na lezing van dit bezielende boek zou je dat bijna kunnen geloven.
Ine Vanwesenbeeck
Psycholoog
Levant, Ronald F. & Pryor, Shana (2020).
The Tough Standard. The Hard Truth about Masculinity and Violence.
Oxford University Press, 119 pagina’s, €25,99
(E-book €15,99).
Vanaf de 80er jaren van de vorige eeuw staat mannelijkheid nadrukkelijk op de agenda, niet zelden in termen van een ‘crisis’. De laatste tijd kent mannelijkheid opnieuw ‘een moment’. Dat hangt, volgens de auteurs van dit boek, samen met aantrekkend protest tegen partner- en seksueel geweld, de wereldwijde #MeToo-beweging, pleidooien voor wettelijke verankering van positive consent, maar ook met een ogenschijnlijke toename van hate crimes en mass shootings. De verbindende factor in al deze vormen van geweld is immers dat ze voornamelijk door mannen worden gepleegd. Weliswaar zijn de meeste mannen niet gewelddadig, maar de mannelijkheidsideologie (het normatieve geheel aan gevoelens, overtuigingen en gedragingen die over het algemeen toepasselijk worden gevonden voor jongens en mannen) speelt wel degelijk een grote rol. Dat is wat Levant en Pryor met dit boek willen laten zien. Met de term mannelijkheid wordt dus nadrukkelijk niet verwezen naar biologische mannen, maar de dominante mannelijkheidsideologie houdt biologische mannen wel sterk imprisoned. Levant en Prior streven er met hun werk naar mannen te bevrijden uit die gevangenis van mannelijkheid, voor hun eigen welzijn en dat van anderen en de gehele wereld.
Daartoe is uiteraard een degelijk state-of-the-art overzicht aangewezen van de wetenschappelijke kennis over mannelijkheid. Dit boek beoogt dat overzicht te geven en lost die belofte met glans in. Het heeft de strak georganiseerde structuur van een typisch Amerikaans handboek. De vele ‘vragende’ (sub)koppen (bijvoorbeeld: Do most men endorse masculinity norms? Are we saying that masculinity is all or always bad?) doen nogal schools aan maar komen de overzichtelijkheid ten goede. Verschillende hoofdstukken zijn sterk empirisch georiënteerd en bieden uitgebreid zicht op de ontwikkelingen in het (veelal Amerikaanse) onderzoek naar mannelijkheid en haar (?) negatieve gevolgen. Soms staat de leesbaarheid door het veelvuldig gebruik van acroniemen (voor constructen en vragenlijsten) enigszins onder druk, maar de portee is helder: de mate waarin traditionele mannelijkheidsnormen door studiedeelnemers worden onderschreven en/of zij (dus) genderrolconflict ervaren, is overtuigend geassocieerd met negatieve uitkomsten op het vlak van gezondheid, interpersoonlijke verhoudingen en, niet in laatste instantie, gewelddadig gedrag. De koppeling van gun en sexual violence mag aanvankelijk wat geforceerd (en opportunistisch) overkomen, na lezing zijn eventuele bezwaren goeddeels naar de achtergrond gewerkt.
Het inleidende theoretische hoofdstuk betoogt dat in de hedendaagse genderpsychologie de idee van een ‘natuurlijke’ genderidentiteit in het verlengde van de biologische sekse, het oude gender role identity paradigm (GRIP), nu wel verlaten is. Dat wordt inmiddels sterk overschaduwd door de gedachte dat gender-stereotypen geconstrueerd, normatief en baked into everything zijn, alles en iedereen beïnvloeden en de (patriarchale) status quo beschermen. Met betrekking tot mannelijkheid is nu het gender role strain paradigm (GRSP) dominant. Discrepancy strain wordt veroorzaakt doordat mannelijkheid continu bewezen moet worden. Mannelijkheid is hard won but easily lost. Nonconformiteit wordt onmiddellijk afgestraft. Het otherizes, marginaliseert. Mannelijkheid kent natuurlijk best positieve aspecten (moed, verantwoordelijkheid, daadkracht) maar mannen hebben, minder nog dan vrouwen, geen alternatief. Die dwingende eis is uitermate stressvol en daarmee een factor van belang in het ontstaan van geweld. Ook de gezondheid van mannen lijdt onder mannelijkheid want die weerhoudt hen ervan een beroep te doen op zorg en ondersteuning.
In zijn algemeenheid wordt mannelijkheid een vorm van ontmenselijking gevonden. Het ontzegt mannen emotionele expressie, vooral van gevoelens van caring, kwetsbaarheid, verbondenheid en liefde. Die zijn a gay thing, not a guy thing. Daarmee veroorzaakt mannelijkheid minstens enige mate van alexithymie: het onvermogen om emoties te ervaren of te omschrijven. Woede en lust zijn eigenlijk de enige emoties die worden aangemoedigd in mannen. Uiteraard heeft dat grote consequenties op relationeel en seksueel vlak. Het taboe op emoties, empathie en verbinding dwingt mannen tot het hanteren van minder effectieve coping mechanismen. Het externaliseren van problemen is meer in lijn met de mannelijkheidsnorm dan een open, eerlijk gesprek. Depressie en eenzaamheid liggen op de loer. En schaamte, vooral ten opzichte van andere mannen die de norm vertegenwoordigen. De prijs van mannelijkheid is dus hoog. Maatschappelijk male privilege, zeker voor witte mannen, werkt als een doekje voor dat bloeden en bestendigt tegelijkertijd de kwalijke status quo. Maar zelfs dat privilege staat nu voor grote groepen mannen onder druk. Levant en Pryor wijzen erop dat de maatschappelijke positie van white-working class men zwakker wordt. Deze mannen zouden hun soelaas kunnen zoeken in vrouwenberoepen, het ontwikkelen van vrouwelijke vaardigheden of zich verdienstelijk maken in huishoudelijk en kinderzorg en ander onbetaald werk. Maar de mannelijkheidsnorm weerhoudt hen daarvan. Waarmee de aloude frustratieagressie link in volle hevigheid actueel wordt.
De evidentie dat mannelijkheid een rol speelt in agressie en geweld is overweldigend. Hier zij wel aangetekend dat die negatieve effecten vooral gezien worden bij hen die notoir hoog scoren op (de verschillende operationalisaties van) mannelijkheid. De rol van biologische factoren in gewelddadigheid wordt sterk geminimaliseerd. Aardig is daarbij de observatie dat, gezien de correlationele aard van studies die een associatie vinden tussen gewelddadigheid en hoog testosteron, geweld wellicht eerder de oorzaak dan het gevolg zou kunnen zijn van dat hoge testosteron niveau. Belangrijker dan biologische factoren worden sociale factoren geacht, zoals een bedreigde maatschappelijke positie en stress vanwege het onvermogen de gevraagde mannelijkheid vorm te geven en in praktijk te brengen. Casestudies van enkele ‘beroemde’ daders van school shootings worden gepresenteerd langs deze lijnen. Vaak is sprake van ‘marginalized masculine identities’. Agressie is dan feitelijk functioneel bij het nodige herstel van (bedreigde) mannelijkheid. Mannelijkheid wordt hier niet zozeer gezien als oorzaak van het geweld, maar geweld wordt gezien als een hulpmiddel voor het in praktijk brengen, het ‘doen’ van mannelijkheid en het vestigen van (de vereiste) dominantie. Hetzelfde speelt bij geweld in de huiselijke sfeer. Vijandig seksisme en een dominante oriëntatie versterken de link tussen hoge mannelijkheidscores en agressief gedrag.
Bij seksueel geweld wordt de link tussen (extreme) mannelijkheid en agressie bovendien gemedieerd door een onpersoonlijke, promiscue seksuele oriëntatie. Het desbetreffende confluence model van Malamuth en collega’s wordt hier met grote instemming besproken. Ook bij seksueel geweld zijn het vooral de hoge scores op mannelijkheidsindices die funeste associaties laten zien. Er zijn aanwijzingen dat enkele specifieke aspecten van mannelijkheid van belang zijn bij seksueel geweld: de vermijding van vrouwelijkheid, gevoelens van privilege en entitlement, verstoorde empathie en sterk bedreigde, precarious mannelijkheid.
De auteurs zijn geen fan van de kwalificatie toxic bij mannelijkheid. Die vinden ze misleidend omdat het suggereert dat mannelijkheid op zich niet schadelijk is, quod non. Het probleem is dat positieve varianten slecht ontwikkeld zijn. Maar dat betekent geenszins dat alle mannen slecht zijn. Feitelijk onderschrijven de meeste mannen de traditionele norm in slechts beperkte mate. En de grootse problemen doen zich juist voor waar dat sterk wel gedaan wordt. We zouden giftige mannelijkheid dan ook het best kunnen begrijpen als high levels of masculinity adhered to rigidly. De auteurs benadrukken dus dat er meerdere vormen van mannelijkheid zijn. Behalve individuele verschillen zijn er ook culturele en situationele verschillen. Enigszins obligaat aandoende waarheden als ‘no one size fits all’ en ‘context matters’ worden gebezigd. Het slothoofdstuk met de veelbelovende titel What can be done? borduurt daar nog even op voort. Feministische, progressieve, permissieve en inclusieve mannelijkheden worden benoemd en kort besproken. Allemaal komen ze eigenlijk neer op het streven naar minder van dat kwalijke in mannelijkheid. Er is wel enig verschil in herkomst van de verschillende concepten. Waar feministische mannelijkheid vooral wordt bepleit onder de vlag van degendering society, is de idee van progressieve mannelijkheid vooral geboren uit de bewegingen ter preventie van geweld. Permissieve mannelijkheid is vooral gekoppeld aan de acties van atleten en beroemdheden terwijl de term inclusieve mannelijkheid vooral wordt gehanteerd in onderzoek naar jonge mannen heden ten dage.
De aanbevelingen in antwoord op de vraag what can be done zijn vervolgens ronduit teleurstellend. Enkele (deels overbekende) voorbeelden van trainingen, campagnes, pleidooien voor genderneutraal ouderschap, relevante academische organisaties en vormen van psychoeducatie voor mannen passeren de revue. Grote vragen worden niet opgelost, zoals hoe overtuigen we mannen? Alleen de oproep tot ‘minder mannelijkheid’ werkt misschien niet echt motiverend. Wellicht is ‘vermijd een teveel aan mannelijkheid’ al wat beter werkbaar? ‘Ontgift mannelijkheid’, daar lijkt het wel op neer te komen. Die leus wordt door de auteurs niet expliciet voorgesteld. Hetzelfde geldt voor de suggestie dat campagnes en psychoeducatie gericht aandacht zouden kunnen besteden aan de specifieke kwalijke aspecten, in het bijzonder de angst voor vrouwelijkheid, overmatig gevoel van privilege en entitlement en verstoorde empathie. Er zou anderzijds ook meer empathie gemobiliseerd kunnen worden voor de enorme last van sterk bedreigde, precarious mannelijkheid. De programmabeschrijvingen in het boek zijn te globaal om te weten in hoeverre dat al gebeurt.
Op die manier wordt er een wat mij betreft tegenvallend einde gebreid aan een heel degelijk overzicht van de state-of-the-art in mannelijkheidsonderzoek. De slotwoorden zijn uiteraard optimistisch: A clear change is on the horizon. Men are human beings first. Men can fail to attain masculinity and still be men. Staan we nu nog voor de uitdaging mannen in de gelegenheid te stellen die gedachte in praktijk te brengen.
Ine Vanwesenbeeck
Psycholoog