In deze literatuurbulletin van Jaargang 46, nummer 4, treft u één verslag aan.
- Het recht op seks. Feminisme in de 21e eeuw.
Amia Srinivasan (2022)
Amia Srinivasan (2022).
Het recht op seks.
Feminisme in de 21e eeuw. Amsterdam: De Geus bv, 358 pagina’s, €24,50.
Aan vurigheid ontbreekt het de nog jonge Amia Srinivasan (1985), Bahreins politiek filosoof gezeteld in Oxford, beslist niet in deze alom geprezen essaybundel. Ik las (de Nederlandse vertaling van) de doordenderende train of thoughts (behalve de zes titels kent de bundel geen koppen of paragrafen) met groot genoegen, soms kloppend hart en gestaag stijgende waardering. Maar ik had, zoals verderop zal blijken, her en der ook mijn bedenkingen. Niettemin is Srinivasan overtuigend, uitdagend en origineel. Dat laatste is beslist een prestatie als we realiseren hoe omvangrijk de feministische, wetenschappelijke canon over gender en seksualiteit al is. Maar frisse bevraging en strategische verdieping blijft natuurlijk immer aangewezen. Srinivasan werpt heikele kwesties op, stelt ongemakkelijke vragen en geeft ambivalentie de ruimte. Ik vond het verfrissend dat ze zich verwaardigt her en der een eindje open te houden. Soms is iets te complex om te worden dichtgetimmerd. Principieel weten we ook (nog steeds) niet hoe we kunnen zorgen ‘dat seks werkelijk vrij is’: ‘het is een kwestie van uitproberen’ (p.13). Het directief dat dit boek daarbij (vooral in het afsluitende essay) geeft is niettemin glashelder: het feminisme van de 21e eeuw moet zich richten op de achterliggende (patriarchale, kapitalistische) structuren om seksisme, racisme en geweld te bestrijden. En het moet intersectioneel, socialistisch en inclusief zijn en zich richten op de minst bedeelden. Bepaalde groepen feministen nemen, zo oordeelt Srinivasan, deze richtlijn te weinig (of helemaal niet) ter harte, maar ik twijfel of ik het met haar eens ben welke dan.
De twee centrale essays die het thema uit de titel behandelen zijn geschreven naar aanleiding van het inmiddels overbekende verhaal van de Californische involuntary celibate Elliot Rodger die al stekend en schietend vijf personen vermoorde en er vijftien verwonde. Hij documenteerde de achtergrond daarvoor in een lijvig biografisch manifest waarin hij de vrouwen (vooral de ‘lekkere’) die niet in hem als seksuele partner geïnteresseerd waren voor deze wandaden verantwoordelijk maakte. Srinivasan neemt de case als aanleiding om ons m/v seksuele verlangen te bevragen. Feministische analyses duiden het van oudsher als een product van het patriarchaat, maar verschillen in de van daaruit gekozen strategieën. Een historisch inkijkje in de feministische controversen door de jaren heen (in de VS en het VK) meandert langs anti-seksfeminisme (dat celibaat of politiek lesbianisme voorstaat) versus provrouwfeminisme (dat het heteroseksuele verlangen van vrouwen wil erkennen), structureel versus ‘persoonlijk solutionisme’, en focus op kapitalisme (later neoliberalisme) dan wel mannen als het probleem. Het is heerlijk lezen en maakt eens te meer overduidelijk welk een strijdtoneel de vrouwelijke seksualiteit steeds is geweest, niet in laatste instantie onder de verschillende feministische stromingen.
Richting huidige tijd verlegt de aandacht zich, gelukkig, van de vraag of (hetero)seks moreel problematisch is of niet, naar de vraag of (hetero)seks gewenst is of niet. Niettemin is ook dat onderscheid natuurlijk lastig, zo vindt (ook) Srinivasan, consent is complex. En hoe vrij zijn we überhaupt? Bewegen seksuele verlangens zich niet altijd langs door het patriarchaat gevormde discriminerende groeven die bovendien continu langs de vele bekende wegen verder worden geïnstitutionaliseerd? Het ‘herpolitiseren’ van het seksuele verlangen is wenselijk, maar herbergt ook gevaren van preutsheid, autoritair moralisme en, daar komt ie, versterking van de gedachte dat mensen ‘recht hebben op seks’. En daar kan natuurlijk geen sprake van zijn. Staten kunnen eisen stellen aan seksuele vorming en diversiteit en inclusiviteit in media en andere praktijken, maar kunnen zich niet direct gaan bemoeien met de seksuele verlangens van haar burgers. En mannen wiens seksuele frustratie leidt tot woede op vrouwen die ‘seks ontzeggen’ in plaats van op de systemen die verlangens vormen, overschrijden uiteraard ten ene male de grens naar verwerpelijkheid. Niettemin pleit Srinivasan voor een feminisme dat bereid is politieke kritiek te leveren op seksuele verlangens, en wel op een dusdanige manier dat stelling genomen wordt tegen onrechtvaardige behandeling en uitsluiting van juist die vrouwen die het feminisme het hardst nodig hebben. Hiermee doelt de auteur met name op sekswerkers, pornoactrices en transvrouwen die steeds relatief kort en zijdelings ter sprake komen. Seksuele voorkeuren kúnnen veranderen, stelt Srinivasan, en het is onze plicht te proberen om vigerende verlangens van schadelijkheid te ontdoen, met volle aandacht voor de meest kwetsbaren.
Een ander essay Het complot tegen mannen gaat over beschuldiging en bestraffing van grensoverschrijdend seksueel gedrag. Zeker post-#MeToo wordt veel gesproken over de mogelijkheid van valse beschuldigingen aan het adres van mannen door kwaadwillende vrouwen. Die angst lijkt vooral bij rijke witte mannen te leven terwijl, betoogt Srinivasan, het (Noord-Amerikaanse) rechtssysteem toch aantoonbaar op hun hand is: niet zelden wordt (zelfs grof) seksueel geweld ook in de rechtszaal vrijgepleit. Ze vindt de oproep to Believe women dan ook weliswaar een ‘botte bijl’, maar begrijpt het als een poging om deze onrechtvaardigheid recht te trekken. Valse beschuldigingen komen trouwens ook uitermate weinig voor, voert ze aan. Er bestaat niet zoiets als een complot tegen mannen.
Maar, compliceert Srinivasan de zaak, er bestaat wel degelijk een complot tegen bepaalde groepen mannen. In de VS hebben zwarte mannen die gevangen zitten voor een seksueel misdrijf 3,5 keer vaker kans onschuldig te zijn dan witte mannen in die positie (p.23). Niet-witte daders worden relatief vaak schuldig bevonden. En niet-witte vrouwen worden ook relatief vaak niet geloofd. Het Believe women-beleid doet nog niks tegen deze (racistische) onevenredigheid. Dat komt volgens Srinivasan omdat het botst met de eisen van intersectionaliteit.
Ze biedt een uitermate handige vuistregel voor een intersectioneel perspectief: ‘Het belangrijkste inzicht van intersectionaliteit is dat elke vrijheidsbeweging die zich slechts richt op wat alle leden van de betreffende groep gemeen hebben, een beweging is die vooral in dienst staat van die leden van de groep die het minst onderdrukt worden’ (p.40). Dus als we het alleen over vrouwen hebben en niet ook over klasse en kleur, zijn arme vrouwen en vrouwen van kleur steevast in het nadeel. Daarbij toont zich hier dus de principiële schadelijkheid van het huidige strafrecht voor sommige (niet-witte, arme, onderdrukte) groepen mannen. In zijn algemeenheid oordeelt Srinivasan het strafrecht (evenmin als de regelgeving op de campussen) ineffectief om ‘het soort seks te bestrijden dat door het patriarchaat wordt voortgebracht’ (p.56), onder andere omdat rechtvaardige strafmaten uitermate lastig te bepalen zijn. Het vigerende ‘carceralisme’ (het is voor het eerst dat ik die term in Nederlandse vertaling lees) schiet tekort, een opinie mij uit het hart gegrepen. In de bestrijding van seksueel geweld moeten we veel meer vindingrijkheid aan de dag leggen, oppert de auteur. Welke dan? Tja... daar hebben we zo’n open eindje.
In het essay Over niet met je studenten naar bed gaan pleit Srinivasan voor een ‘seksuele ethiek van de pedagogiek’. Het gaat hier namelijk niet alleen om machtsverhoudingen tussen docenten en studenten en niet alleen over de preventie van seksuele dwang. Verbodsbepalingen op campussen zoals de Title IX regelgeving in de VS zijn sowieso niet effectief. De principiële vraag is hoe docenten in staat kunnen worden gesteld de psychoseksuele orde te bestrijden en weerstand te bieden aan gedrag dat ook voor hen, als patriarchaal gevormden, vaak als ‘natuurlijk’ voelt. Het gaat erom hoe docenten bewust kunnen worden en tegemoet kunnen komen aan datgene wat ze studenten ethisch gesproken verschuldigd zijn. Het mag duidelijk zijn dat hier een grote taak zou kunnen liggen voor de pedagogische academies, maar Srinivasan geeft nog weinig handen en voeten aan de invulling ervan. Maar de roep om educatie van de educators snijdt hout en vindt alom weerklank, ook in de minder filosofische en meer praktische literatuur over seksuele vorming.
Ik was het minst geporteerd van het stuk waarin Srinivasan met haar studenten in gesprek gaat over porno. In dit stuk spreekt het duidelijkst de radicaalfeminist vanuit de, wat mij betreft, eenzijdige en defaitistische visie dat porno per definitie de spil is van het patriarchaat, een taaldaad die vrouwen ondergeschikt maakt. De auteur wijst vooral op de kwalijke effecten van online porno, waarbij algoritmes gebruikers leren om in voorgeschreven hokjes te denken en het kritisch rationeel vermogen omzeild wordt met sterke associaties tussen opwinding en zorgvuldig gekozen (vrouwonvriendelijke) stimuli. Alhoewel hier onmiskenbaar een belangrijk punt ligt, ben ik toch geneigd ook de evidentie in ogenschouw te nemen over verschillen en nuances in samenhang met de context van gebruik, de achtergrond van de consument of de aard van de porno zelf. In dat kader ben ik ook geneigd veel te verwachten van een toename van alternatieve vormen van ‘goede’ porno die tegenwicht aan de ‘slechte’ zullen bieden. Om nog te zwijgen over de te verwachten corrigerende werking van toenemende mediawijsheid onder jongeren. Mits jongeren steeds meer zelf de autoriteit kunnen worden die bepaalt wat seks is en kan zijn, zullen nieuwe betekenissen, nieuwe vormen van seksuele verbeelding ontstaan.
Enig optimisme in die sfeer klinkt ook wel door in Srinivasan’s betoog, maar het pessimisme klinkt luider. Verspreiding en bereik van alternatieve porno zal, volgens haar, veel te beperkt blijven. Ook heeft ze weinig fiducie in de neutraliserende werking van betere seksuele voorlichting over porno of in wat leraren kunnen doen tegen patriarchale constructies van seks, want: ‘welke overheid zal hun sensibiliseringscursus feminisme betalen?’, een verzuchting waarmee ze haar eigen oproep elders tot betere educatie van de educators overigens onderuithaalt (maar hé, ambivalenties mogen er zijn!). Hier roept ze vooral op om de macht van de mainstream porno-industrie serieus te nemen en ons geen rad voor ogen te draaien met fantasieën over corrigerende ingrepen. Ook een wettelijk verbod zal geen soelaas bieden. Een pornoverbod in handen van gebiaste (conservatief rechtse) overheidsinstanties zou waarschijnlijk vooral niet mainstream porno criminaliseren en misbruikt worden om seksuele minderheden te bestrijden. Daar heeft ze ongetwijfeld gelijk in. Vrouwelijke performers, degenen die er financieel het meest van afhankelijk zijn, zullen er de hoogste tol voor betalen.
Het is deze realistische gevoeligheid voor onderdrukte, gediscrimineerde groepen, hier al eerder genoemd, die het radicaalfeminisme van Srinivasan voor mij enigszins acceptabel maakt. Ik bevind me al decennialang in het andere, liberale, ‘powerfeministische’ kamp, met name in mijn afkeer van sex worker en transgender exclusionary radicaalfeministen (zogenaamde SWERFs en TERFs). Maar Srinivasan is geen fan van het liberaal feminisme. Ze doet er bij herhaling meesmuilend over. Ze plaatst het dichtbij fout (kapitalistisch, neoliberaal) individualisme. Nauwelijks behandelt ze de wenselijkheid van seksuele vrijheid voor vrouwen in de zin van seksuele autonomie, seksueel actief en expliciet mogen zijn, baas in eigen buik mogen zijn, vrij over je lichaam en seksualiteit beschikken. Die vrijheid, zoals opgeëist door libfems, heksen en hoeren, kan vrouwen onder de huidige verhoudingen überhaupt weinig opleveren. Het is geen echte vrijheid, ‘slechts’ een effect van het patriarchaat. De seksualiteit waarin vrijheid voor vrouwen voordelig zou zijn, moet nog uitgevonden worden. Ook over sekspositiviteit wordt zurig gedaan. Sekspositiviteit wordt misplaatst gevonden zolang patriarchale verhoudingen dominant zijn, zolang seksueel verlangen blijft hangen in de groeven van het patriarchaat. Beslist laatdunkend oordeelt Srinivasan dat sekspositiviteit ‘niet alleen vrouwenhaat dreigt te verdoezelen maar ook racisme, validisme, transfobie en elk ander onderdrukkend systeem dat onder het schijnbaar onschuldige voorwendsel van ‘persoonlijke voorkeur’ zijn weg vindt naar de slaapkamer’ (p.130). Over nut en noodzaak van sekspositiviteit geen woord.
Het radicale aan de analyse van Srinivasan is dat alleen in radicale verandering de oplossing wordt gevonden. Nou kan ik me daar voor een deel in vinden, maar kwalijk vind ik het als de tinten grijs niet op waarde worden geschat. Steevast denken radicaalfeministen erg absoluut, zwart-wit. Uiteenlopende gradaties van aanpassing, weerstand of ontsnapping aan dominante structuren noch van sociale vooruitgang worden gerespecteerd. Feitelijk wordt daarmee de status quo bevestigd. Het maakt ontsnapping aan en bestrijding van discriminatie en stigma extra lastig. Maar wat het radicaalfeminisme van Srinivasan draaglijk maakt is dat het dus wel gevoelig is voor de kwetsbare positie van onderdrukten en dat het daarmee relatief weinig exclusionary of vijandig is. Ook erkenning van de fnuikende werking van repressieve, carcerale maatregelen (waarvoor van oudsher gepleit in radfem) is verfrissend. Met het hartstochtelijke betoog daarover in het afsluitende essay doet Srinivasan haar discipline, de politieke filosofie, alle eer aan. Maar ik verlangde op punten naar iets meer veelzijdigheid, reflectie op nuances, ambivalentie en diversiteit in processen, condities en posities, evidente aandacht voor verschillen, misschien naar iets meer psychologie. En specifiek voor onze beroepsgroep zou iets meer productieve verbinding met de seksuologische en seksuele gezondheidsliteratuur fijn zijn geweest. Maar ook een bevlogen, scherpzinnige jonge auteur kan niet alles.
Ine Vanwesenbeeck
Psycholoog